Doelen
Het helpt als je veelgebruikte zinnen en vragen kent. Als je je bewust bent van de taalfuncties die in de maatschappij om je heen worden gebruikt, vergroot dit je zelfvertrouwen. Het kan ook nuttig zijn om te weten hoe je een gesprek begint in een informele omgeving en een formele, of om hulp of begeleiding vraagt.
Instructies
Als de nieuwe taal nog lastig is
De deelnemers krijgen kaartjes met een afbeelding of een woord en jij geeft mondelinge uitleg over de afbeelding en het woord en de uitspraak.
De deelnemers mengen zich onder elkaar en stoppen in tweetallen. Ze vragen en beantwoorden elkaar wat er op hun kaart staat. Daarna wisselen ze van kaart en gaan ze verder.
Als huiswerk worden de deelnemers aangemoedigd om de nieuwe woorden en zinnen actief te gebruiken. De deelnemers kunnen ook foto’s van de benodigde woorden en zinnen meenemen voor de volgende bijeenkomst.
Voor meer gevorderden in de nieuwe taal
Jij stelt een vraag, zoals:
– Kunt u me helpen de weg te vinden naar …?
– Waar kan ik de soepen vinden? (of meel of brood) etc.
– Wilt u contant geld of een kaart? (of Paypal of Applepay?)
– Heeft u liever winter of zomer? Paraplu of regenjas?
– Hoe laat begint de vergadering? Gaat de bus? …
– Kunt u me laten zien hoe ik …deze machine kan gebruiken?
De deelnemers mengen zich onder elkaar en stellen elkaar de vraag (c.q. beantwoorden deze).
Als huiswerk worden de deelnemers aangemoedigd om nieuwe woorden en zinnen actief te gebruiken.
Variant
Speeddaten:
Verdeel de groep in 2 en vraag mensen om in 2 rijen tegenover elkaar te gaan zitten (of staan). De 2 die tegenover elkaar staan/zitten krijgen 2 of 3 min. om een kort gesprek te voeren. Na 2 of 3 min. schuift een rij een persoon op (en de laatste persoon op de rij schuift naar het begin van de rij), zodat iedereen hetzelfde kan doen met een andere gesprekspartner.
Je kunt de deelnemers vooraf vragen geven om aan elkaar te stellen.