Doelen
De deelnemer kan de behandelde woordenschat begrijpen.
Materiaal
- Iets om de posities op de vloer te markeren
- Papiertjes met een beeld van een fysieke activiteit. Voor elke activiteit moeten er minstens twee papiertjes zijn.
- Papiertjes met een instructie voor een fysieke activiteit, bijvoorbeeld: Ren! Zwem! Spring! Gooi!
Instructies
- Vorm een cirkel; één deelnemer staat in het midden van de cirkel.
- Geef elke deelnemer een papiertje met een icoontje erop.
- Controleer of de deelnemers de naam van de activiteit kennen.
- Laat de deelnemer in het midden een papiertje met een instructie uit een doos nemen.
- Hij/Zij roept de instructie.
- De deelnemers die het bijbehorende pictogram hebben, moeten van plaats wisselen.
- In de tussentijd probeert de deelnemer in het midden een plekje in de cirkel te krijgen.
- Een deelnemer die zijn positie is kwijtgeraakt, staat nu in het midden en geeft een nieuwe instructie.
- Als de deelnemer in het midden Olympische Spelen roept, moeten alle deelnemers van plaats wisselen.
Variant
- De deelnemer in het midden kan verschillende instructies tegelijk geven.
- Je kunt de manier waarop je van plaats wisselt beperken, bijvoorbeeld door alleen te springen of door achteruit te lopen.